Les 4 van ‘De Mijnwerkers’
Locatie: De Poort, Groesbeek
Datum: 27 december 2020
Tijd: 10.30-12.15 uur

  1. Kringmaken Zingen:
  2. Dag [naam], wat fijn dat jij er bent!
  3. Kaarsjes aan, stil worden
  4. Gebeden zeggen en zingen
  5. Herhaling les 1: lezen over bidden (download)
  6. Citaat
    “Zing, o Mijn dienaar, de verzen Gods die u hebt ontvangen, zoals aangeheven door hen die Hem nabij zijn, opdat de zoetheid van uw melodie uw ziel mag doen ontbranden en de harten van alle mensen mag aantrekken.”
  7. Spelen in denkbeeldig vierkant.
    >loop over de rand van je vierkant
    >bind een (denkbeeldig) touw boven je vierkant, je moet eroverheen kunnen stappen
    >is het dik of dun? Hangt het strak of in een bocht?
    >stap eroverheen, kruip eronder door, ga eraan hangen, loop eroverheen
    >maak het touw los, rol het op, leg het in een hoek.
    >ga in het midden staan – je bent een plant, je voeten staan vast!
    >het is al een paar dagen warm en droog, het regent niet, wat gebeurt er met je?
    >het regent nog steeds niet, je kunt alleen maar vragen, bidden om regen
    >je bent een plant die stilletjes bidt, je vertrouwt erop dat het een keer gaat regenen
    >het gaat zachtjes regenen, dan steeds harder, wat gebeurt er met je?

    9.  Proefje: papieren bloem in water (kijk hier)
    10. Aflsluiten in de kring met verhaal en gebed

Verhaal
Dit is het verhaal van een jonge jongen, Rúḥu’lláh, (Roehoella).
Het is meer dan 120 jaar geleden gebeurd.

Toen Rúḥu’lláh nog een kind was, reisde hij met zijn vader een paar keer van Iran naar het  Heilige Land, naar Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá.
Het was een bijzondere ontmoeting.  Rúḥu’lláh’s hart werd gevuld met liefde voor Bahá’u’lláh. Hij wilde niets liever dan Hem dienen en dat deed hij, net als zijn vader, door met iedereen die het horen wilde over Bahá’u’lláh en het Geloof te praten. Rúḥu’lláh was oprecht, eerlijk, hoffelijk en vriendelijk, en de mensen luisterden graag naar hem. Maar Rúḥu’lláh en zijn vader moesten ook voorzichtig zijn.
Ze konden niet zomaar aan iedereen vertellen wat ze wilden.

In die tijd waren veel mensen bang voor de nieuwe boodschap. Ze wilden niets weten van een nieuw geloof en de volgelingen van het Bahá’í-geloof werden vaak gevangen genomen en streng gestraft. Ook de oma van Rúḥu’lláh  wilde er niets van weten. Ze was vooral boos op Rúḥu’lláh’s vader, zó boos dat ze een plannetje bedacht om hem te laten straffen.
Op een dag moest Rúḥu’lláh bij een ambtenaar komen. Hij ging er met zijn oma naartoe.
Oma zei: “Zijn vader moet straf hebben want hij is een bahá’í en Rúḥu’lláh gaat helemaal de verkeerde kant op. Hij kent al een heel lang bahá’í-gebed uit zijn hoofd!”
“Oja?” zei de ambtenaar. “Laat maar eens horen.”
Rúḥu’lláh ging er netjes voor staan. Toen zong hij met een melodieuze stem het lange verplichte gebed. Hij maakte ook alle bewegingen die erbij horen. Toen hij klaar was zei de ambtenaar tegen oma:
“U moet u schamen dat u mij vraagt om een man te straffen die zijn zoon zo goed opvoedt!” En hij stuurde ze weg.